De Factorij-kwestie heeft vandaag de dag de aandacht van velen getrokken. Met zijn relevantie voor meerdere aspecten van het moderne leven is Factorij een onderwerp gebleken dat van groot belang is voor een breed scala aan mensen. Of het nu gaat om de impact ervan op de samenleving, de invloed ervan op de populaire cultuur, of de rol ervan in de politiek en de economie, Factorij is een onderwerp gebleken dat analyse en reflectie waard is. In dit artikel zullen we de verschillende facetten van Factorij verkennen, met als doel een completer en diepgaander beeld te geven van het belang ervan in de wereld van vandaag.
Een factorij was een handelspost in het buitenland die fungeerde als steunpunt voor de overzeese handel in de 17de en 18de eeuw. Zo'n factorij werd opgezet door een Europese handelsonderneming (ook wel compagnie) en bestuurd door een uitgezonden opperhoofd, directeur, commandeur of gouverneur. Alle op Azië en Amerika varende handelscompagnieën maakten gebruik van factorijen. Vaak bestond een factorij uit een paar pakhuizen, een werkplaats, woningen voor het personeel, een kerk en een hoofdkantoor, soms met een garnizoen en een versterking of fort om de handelspost tegen indringers of aanvallers te kunnen verdedigen.
Het woord factorij is afgeleid van het ouderwetse woord factoor, dat zaakgelastigde of tussenpersoon betekent. De belangrijkste man op de factorij was het opperhoofd of factoor. Hij regelde inkoop, verkoop en ruilhandel.
In de factorijen werden de te verzenden goederen gecontroleerd en kregen een eerste behandeling, ze werden gewogen en verpakt voor de lange reis over zee. Handelswaar zoals specerijen, cacao, thee, tabak, koffie, suiker, porselein, salpeter, opium, huiden en bont moest beschermd worden tegen de zoute zeelucht, vocht, ratten en bederf.
Verder waren er VOC-factorijen in Birma, Laos en Vietnam.[1]
In de Sovjet-Unie was een factorij (фактория; faktoria) een handelsplaats in een afgelegen gebied zoals Jakoetië, Nenetsië, Tajmyr of Tsjoekotka, waar de staat huiden opkocht van Siberische jagers (uit lokale volkeren) en de jagers voorzag van basisgoederen, levensmiddelen en werktuigen voor de jacht. Deze factorijen bestaan nog op verschillende plekken, maar zijn nu onderhevig aan de vrije markt.
Ook binnen Nederland werd wel het begrip factorij gehanteerd, als filiaal of gemachtigde van een bedrijf met een hoofdkantoor elders, bijvoorbeeld "factorijen van Van Gend en Loos".[3][4]