Dit artikel gaat in op het onderwerp Joris van Retersbeek, dat de afgelopen jaren op verschillende gebieden aan relevantie heeft gewonnen. Joris van Retersbeek is een onderwerp dat nieuwsgierigheid en belangstelling in de samenleving heeft gewekt en aanleiding heeft gegeven tot debat en reflectie over de implicaties en gevolgen ervan. Met dit artikel proberen we een brede en objectieve visie op Joris van Retersbeek te geven, waarbij we de verschillende dimensies ervan analyseren en een compleet overzicht bieden van het belang en de relevantie ervan. Op dezelfde manier is het bedoeld om de kennis en het begrip van Joris van Retersbeek te verdiepen, waardoor de lezer de nodige hulpmiddelen krijgt om de aard en reikwijdte ervan te begrijpen.
Joris van Retersbeek (ca. 1418-na 1493) was de zoon van Leonard van Retersbeck (ca. 1400-1461).
Joris was de kleinzoon van Gerhard (Gerken) van Retersbeek-Kaldeborn, in 1381 heer te Kaldeborn, en van Ida van Schaesberg.
In de Hoeve Retersbeek is Joris de opvolger. Hoeve Retersbeeck, ook wel 't Huuske, Huiskenshof en Huize Retersbeek genoemd, is een omgracht herenhuis, met een U-vormige kasteelhoeve in het gehucht Retersbeek bij Klimmen.
Hij trouwde met Cecilia III Hoen van Spaubeek (ca. 1425-) de dochter van Daniël I Hoen en Johanna van Merwede. Zij erfde de heerlijkheid Gerdingen van haar moeder en werd daardoor zij het kortstondig vrouwe van Gerdingen. Door huwelijk werd Joris heer van Gerdingen.
In 1493 ontstond er een onenigheid met zijn zwager Jan II van Werst over de heerlijkheid Gerdingen. Aan de schout en schepenen[1] werd een oordeel gevraagd. Joris verklaarde dat hij in 1469 uit de nalatenschap van zijn schoonmoeder, Joanna van der Merwede, een aandeel verkregen had in de heerlijkheid Gerdingen en dat hij dat aandeel voor 2000 rijksgulden verkocht had aan Jan van Werst. Voorts verklaarde hij dat Jan hem uit deze transactie nog achthonderd rijksgulden schuldig was. Ulrick, Jans zoon, gaf ten antwoord dat Joris hiervoor een jaarrente gekregen had van twaalf vaten rogge. Het oordeel werd in het voordeel van Jan II van Werst gegeven.[2]