In dit artikel gaan we het onderwerp Kasteelgoed (Pittem) bespreken en de vele facetten ervan verkennen. Kasteelgoed (Pittem) is een onderwerp dat de afgelopen jaren de aandacht van veel mensen heeft getrokken en op verschillende gebieden tot discussie, belangstelling en reflectie heeft geleid. Van de impact ervan op de samenleving tot de relevantie ervan op academisch gebied, Kasteelgoed (Pittem) nodigt ons uit om na te denken over het belang ervan en ons onder te dompelen in de complexiteit ervan. In dit artikel zullen we verschillende perspectieven en benaderingen met betrekking tot Kasteelgoed (Pittem) onderzoeken, om het bereik en de invloed ervan op ons dagelijks leven te begrijpen.
Het Kasteelgoed is een voormalig feodale dorpshoeve aan de Eikeldreef in Pittem. De geschiedenis van het goed gaat terug tot circa 1100. Sinds een verkaveling in 2008 is enkel nog het 18de-eeuws woonhuis bewaard gebleven.
Waar eens een Frankische nederzetting “Puttheim” met versterkte burcht, dubbel omwald met brede walgrachten, neerhof, bidplaats, kouter en molen stond, kwam later het leen en de heerlijkheid van Putthem. Het adellijke geslacht van de heren van Pittem bouwden, vermoedelijk rond 1100, op dit zeer aantrekkelijk stukje ongerepte natuur, een kasteel met donjon, het opperhof met een brouwerij in het bos “Oude Eeckhout”, een neerhof, een kerk in het bos “Jonghe Eeckhout“ en een molen nabij het landgoed de Kouter. Het grondgebied strekte zich rond het Kasteel van Pitthem (27 bunder d.i. 38 ha) nagenoeg over wat nu het midden van de huidige gemeente vormt en komt overeen met de landerijen die vroeger met de hoeve van het Kasteelgoed (1690) samengingen.
In de 14de eeuw kent Brugge een forse economische groei, een bloeiperiode voor handel en ambachten, en neemt de stad tijdens de vroege middeleeuwen de belangrijkste financiële plaats in samen met Genua in Italië. De mooiste textielstoffen uit katoen, zijde, brokaat, wol en linnen samen met buitengewone sieraden en allerlei luxeartikelen worden die tijd in Brugge verhandeld. Toen de heren ridders van Pitthem invloedrijke ambten en functies in Brugge gingen bekleden, verlaten zij hun buitenverblijf “het kasteel” omstreeks 1575. Zij betrekken hun versterkte woning te Brugge "Het Hof Van Pitthem"; heden "Het Bisschoppelijk Paleis " (afbeelding van de rijke woning met majestueuze ingangspoort in Flandria Illustrata van Antonius Sanderus pagina 171).
De Geuzentijd (1578 -1584), de Beeldenstorm en herhaalde pestepidemieën maken de streek uiterst onveilig. Door opeenvolgende oorlogen, verwoesting, brandstichting, plunderingen van rondtrekkende soldaten, rebelse troepen en bandieten zwervend door het platteland zal de heerlijke woning en de afhankelijkheden (de brouwerij 1641) in puin gelegd worden. Nooit zal het kasteel en de brouwerij worden heropgebouwd; wel de molen, de kerk en de hoeve en deel uitmaken van het beschermd erfgoed. De kerk gelegen buiten de omwalling van het kasteel werd opgetrokken uit steen in Romaanse stijl (wellicht tussen 1071 en 1093) en voorzien van een lage achthoekige toren. In 1600 werd zij reeds verbouwd naar een klassiekere Vlaamse kerkstijl met zijbeuken, spitse toren en brandvensters. Sinds 1570 bezit de kerk een orgel, een torenuurwerk en drie klokken. De koutermolen krijgt zijn eigen geschiedenisverhaal. Begin 2018 is deze in rode baksteen volledig heropgetrokken en het mechanisme werkzaam voor demonstratie.
De naam Oud Kasteelgoed gaat naar het oude neerhof van het kasteel: “Het Kasteelgoed “. Deze plattelandswoning verbond het kasteel langs de Kokerweg rechtstreeks met de koutermolen nadien “Plaatsmolen” genaamd. De hoeve wordt een eerste maal vermeld in het landboek van Louis de Bersaques in 1622.[1][2] De site bestaat uit drie hoofdgebouwen, twee evenwijdig lopend aan de weg en een er rechtop staande vormend een nagenoeg gesloten hoefijzer en een paar kleinere bijgebouwen. De eerste herstelwerken van de hoeve en de stallen geschiedt in de 17de eeuw met natuursteenblokken. Een gedeeltelijke heropbouw wordt verwezenlijkt in de 18de eeuw samen met een paar streng vernielde woningen uit het dorp. Hiervoor gebruikt men recuperatiemateriaal afkomstig van het “Verzonken Kasteel”. In zijn landboek van 1761 beschrijft D. Seghers een nagenoeg identieke topografie met dit verschil dat de hoeve nu gelegen is aan de Eickenlinckdreve later Eikeldreef genoemd. Een merkwaardig boomkapelletje opgedragen aan de maagd Maria siert de dreef. De omvangrijke dubbele walgrachten rondom het verdwenen kasteel zijn duidelijk aangetekend op het plan. Deze eroderen langzaam weg terwijl de laatste overblijfselen pas in 1933 gedempt worden. Omstreeks einde van de 19de eeuw zal men op de site van het “Verzonken Kasteel” betrekkelijk grote harde witte steenblokken uitdelven om de woning te herstellen. Verfraaiings-, verbouwings- en vergrotingswerken van de hoeve en de landgebouwen worden aangevraagd en door het kadaster in 1944 geregistreerd en aangenomen. In 2006 gaat men over tot verkaveling van de landerijen omheen de woning en in 2008 worden de zeer bouwvallige landgebouwen gesloopt om alléen de 18de-eeuwse woning met een veel oudere kern als historisch erfgoed te behouden en te restaureren
De hoeve (foncier goed) zal steeds in het bezit blijven van edele heren vooreerst de heren van Pitthem, daarna bij huwelijk in 1365 van Daniel I van Claerhout met Elisabeth vrouwe van Pittem naar de nakomelingen van dit edele geslacht ridders. Sinds 1400 vormen de twee heerlijkheden (27 bunder de heerlijkheid van Pitthem en 47 bunder de heerlijkheid van Claerhout) een groot geheel onder het gezag en beheer van één enkele heer. Bij gebrek aan rechtstreekse erfgenamen worden de samengevoegde heerlijkheden aangekocht door de prinselijke familie de Croÿ en Solre en sinds de Franse revolutie verkocht aan de nobele heer de Schietere de Lopphem. De molen wordt aangekocht in 1798 door Jacques Pecksteen de Swevesele
Twee merkwaardige bezoekers aan de gemeente Pittem zijn vermeldingswaardig tijdens het verblijf van bewoners in de kasteelhoeve terwijl zij een publieke functie uitoefenden.
De hoeve werd verpacht, zoals praktisch alle hoeven uit de streek; o.a. Goed ter Deurhout 39 b., Goed te Claerhout 47 b.(familie van Claerhout), en Goed te Ooigem 47 b. (familie de la Kethulle). Landadel bewoonde meestal de grote plattelandsuitbatingen van het dorp. De landbouwgronden vormden een uitgestrekt puzzel van op cijns, op leen of alodiaal (vrij). Het geheel wordt steeds beheerd door een baljuw aangesteld door de leenheer en bijgestaan door een schepenbank bestaande uit zeven verkozen schepenen. Een overblijvend gebruik van de feodale periode. Feit was dat men in de 18de eeuw zoveel hectaren nodig had als bewoners op het landgoed om leefbaar te zijn. Vele grondstukken waren niet of weinig fertiel; getuige de namen toegekend aan de akkers, bijvoorbeeld ter Woestyne, de Veldekens, het Duineken voor de minst vruchtbare en de Suikerbakker, het Tarwestuk, het Bietenstuk voor de landgoederen met betere opbrengsten. Het drieslagstelsel werd toen nog toegepast; zodat steeds een derde van de gronden een jaar lang braak lagen. De teelt ging hoofdzakelijk naar graangewassen: rogge, tarwe, gerst, haver, boekweit en lijnzaad. De opbrengst was niet gelijkmatig en was zeer afhankelijk van de weersomstandigheden en doorbrekende plantenziekten.
Op de “Kasteelhoeve” vertoefden in normale omstandigheden veertien personen, het personeel meegerekend; doortrekkende reizigers mochten een nachtje of twee in de stallen logeren. Gelukkig pasten de heren matige lenen en cijnzen toe. De bewoners van het landgoed bezaten zelf kleine eigendommen die ze op hun beurt verhuurden. Bovendien bekleden zij functies aan het gemeentebestuur als schepen of burgemeester en zetelden in talrijke caritatieve organisaties. Meestal oefenden zij als 50% van de actieve bevolking een bijberoep uit.
Sinds de 14e en 15e eeuw kent Vlaanderen een buitengewone economische groei. In het bekken van de Leie en de Schelde ontwikkelen zich van zuid naar noord belangrijke textielindustrieën: katoen in Gent, wol ingevoerd uit Norwich verwerkt in Brugge tot Drap de Bruges of Brugs Laken, vlas in Kortrijk reikende tot Meulebeke en Pittem.
Vanaf de 17e eeuw had elke hoeve als goede bijverdienste, een spinkamer met een of twee getouwen, een spinwiel en een voorraad vlas, zodat Pittem beschouwd werd als het vlasdorp bij uitstek en dit totdat de industriële revolutie met opkomst van de gemechaniseerde getouwen op stoomenergie in de 19de eeuw (William Cockerill) deze zeer rendabele lokale volksindustrie verslaat. In 1739 met een bevolking van ongeveer 2.250 inwoners telde men 250 zelfstandige huiswevers. De mooiste stukken werden verzegeld en bestemd voor het buitenland, de rest gaat naar de markt van Tielt voor lokaal verkoop.
Geleidelijk aan zal de gewassenteelt plaats ruimen voor de veeteelt, de bouwlanden worden verdrongen door weiden. Meer en meer zal men boomkwekerijen aanleggen die zich concentreren op fruitteelt. Men denkt intensief aan het verbeteren van de grond door drainage en vooral jaarlijkse bemesting, De opbrengst stijgt zo aanzienlijk dat een gemis aan handenarbeid zich nijpend laat aanvoelen. Boerenwerklieden en seizoenarbeiders uit andere streken zullen deze tekorten komen aanvullen.
In de 17e eeuw was de dorpskern al goed bezaaid met brouwerijen en herbergen die goed floreerden. Naast de zes bestaande, allen rond de markt gevestigd, zal in de 18e eeuw dit aantal explosief toenemen met een vijftiental verspreid over het dorp dat ideaal gelegen is op een belangrijk knooppunt van twee hoofdwegen: Gent-Torhout en Brugge-Kortrijk. De schepenen en burgemeesters hebben van nu af ook oog voor het cultureel, sociaal en economisch leven in het dorp. De zeer troebele tijden van 1621 tot 1713 met conflicten voor onafhankelijkheid en veroveringen door ambitieuze vorstenhuizen, religieuze en burgerlijke opstanden, allerhande epidemieën, rondtrekkende rovers en bandieten zijn nagenoeg voorbij maar niet de zorgwekkende armoede vandaar het oprichten van organisaties die bijstand en hulp verlenen aan de bevolking. Men acht dat een goed derde van de inwoners er beroep moeten op doen. Voorbeelden zijn o.m. het oprichten van het Genootschap van de heilige Vincentius (1852), de Commissie van de burgerlijke Godshuizen (1849), de Armenschool (1837), de Armenbijstand.
In 1832 breekt de cholera uit gevolgd door een voedselcrisis (aardappelziekte) die drie volle jaren aanhoudt. In 1847 is het de beurt aan tyfus waarbij de demografie in negatieve zin gaat draaien. Trouwens noteerde men op een jaar 571 overlijdens voor 154 geboorten. Nadat de ziekte verdwenen was bleef het aantal bewoners nog meerdere jaren lang dalen wegens de te felle uitputting van de bevolking. In 1872 werd de streek geteisterd door de zeer gevreesde koeienpest (virusziekte); een tachtigtal runderen werden afgemaakt en een vijftal hoeven werden grondig ontsmet door een afdeling militairen. Op de landerijen vindt een definitieve verschuiving plaats van graanteelt naar intensieve groenteteelt en glastuinbouw. Terwijl veel bewoners Pittem verlaten einde 19e eeuw om uit te wijken naar Frankrijk (la Meyze in de Limousin) en naar Amerika (Shawnee, Kansas City, Kansas); ontwikkelen zich nieuwe kleinschalige kunststof verwerkende industrieën (o.a.: knopenfabriek “Excelsior”, Belplastics, Tavernier- Hubaux) alsook nieuwe mechanische weverijen (o.a: Clarysse, G. Desmet-Van Coillie ) die de lokale economie nieuw leven inblaast en een mooie winst aan werkgelegenheid verschaft, weliswaar op de vooravond van twee wereldoorlogen (de Eerste en de Tweede Wereldoorlog).
Voetnota: 1b is een bunder een oude maat voor landgoed en komt overeen met 1 hectare 407
Het kasteelgoed huisveste doorheen de eeuwen een aantal lokaal belangrijke personen: baljuw, chirurgijn, schepen, burgemeester, voorzitter van caritatieve instanties en leden van culturele verenigingen.
Lijst van onroerend erfgoed in Pittem
Voetnoten
Bronnen