Dit artikel geeft een algemeen overzicht van de grammatica van de Nederlandse taal.
In het Nederlands geldt V2, waardoor de persoonsvorm in stellende hoofdzinnen altijd op de tweede positie staat.
Voor een hoofdzin geldt de SVO-volgorde.
onderwerp – persoonsvorm – meewerkend voorwerp – bijwoordelijke bepaling van tijd en plaats – lijdend voorwerp – werkwoordelijke – niet-werkwoordelijke rest.
Bijvoorbeeld:
Pieter heeft Jasper gisteren in de tuin een appel gegeven.Wel zijn in stellende hoofdzinnen ook andere volgordes mogelijk, maar ook dan staat de persoonsvorm op de tweede positie. De volgende woordvolgordes zijn dan ook grammaticaal correct:
Pieter heeft gisteren Jasper in de tuin een appel gegeven Pieter heeft gisteren in de tuin (aan) Jasper een appel gegeven Pieter heeft gisteren in de tuin een appel aan Jasper gegeven Aan Jasper heeft Pieter gisteren in de tuin een appel gegeven Gisteren heeft Pieter (aan) Jasper in de tuin een appel gegeven Gisteren heeft Pieter in de tuin (aan) Jasper een appel gegeven Gisteren heeft Pieter in de tuin een appel aan Jasper gegeven In de tuin heeft Pieter (aan) Jasper gisteren een appel gegeven In de tuin heeft Pieter gisteren (aan) Jasper een appel gegeven In de tuin heeft Pieter gisteren een appel aan Jasper gegeven Een appel heeft Pieter gisteren in de tuin aan Jasper gegevenIn al deze zinnen is "Jasper" het meewerkend voorwerp (indien voorafgegaan door "aan" een zgn. omschreven meewerkend voorwerp).
De persoonsvorm komt vóór het onderwerp als het onderwerp niet aan het begin van de zin staat. Als een ander zinsdeel dan het onderwerp aan het begin van de zin staat, gebeurt dit in de regel om het zinsdeel extra nadruk te geven.
Een bepaling van tijd staat bij voorkeur altijd vóór andere bijwoordelijke bepalingen, zoals die van plaats:
Hij woont al drie jaar (tijd) in Amsterdam (plaats)'Voor een bijzin geldt de SOV-volgorde.
In een bijzin is de basisvolgorde: voegwoord – onderwerp – meewerkend voorwerp – bijwoordelijke bepaling van tijd en plaats – lijdend voorwerp – persoonsvorm en werkwoordelijke – niet-werkwoordelijke rest.
Bijvoorbeeld:
(Ik weet) dat Kees Jan morgen in de stad een boek wil geven vanwege zijn verjaardag.Deze volgorde, waarbij de persoonsvorm vóór de rest van het werkwoordelijk gezegde (de werkwoordelijke eindgroep) staat, wordt ook wel de rode werkwoordsvolgorde genoemd. Daarnaast is er in bijzinnen nog een tweede mogelijkheid, bekend als de groene werkwoordsvolgorde, waarbij de volgorde van de werkwoorden andersom is:
(Ik weet) dat Kees Jan morgen in de stad een boek geven wil vanwege zijn verjaardag.Wanneer een zin vragend is, treedt normaal gesproken inversie op, wat betekent dat onderwerp en persoonsvorm van plek worden verwisseld:
Heeft Pieter Jasper gisteren in de tuin een appel gegeven?Wanneer het onderwerp toch vóór de persoonsvorm staat in een vragende zin, impliceert dat vaak een controlevraag:
Pieter heeft Jasper gisteren in de tuin een appel gegeven?In deze laatste vorm is de intonatie van een of meer laatste woorden, namelijk hoger dan de rest, erg belangrijk. Hierdoor is het voor de luisteraar duidelijk dat het een vraag betreft en geen gegeven feit.
Zoals in de meeste Germaanse talen zijn de werkwoorden naar vervoeging in drie klassen onder te verdelen: sterk, zwak en onregelmatig.
Veruit de meeste werkwoorden in het Nederlands behoren tot de klasse van de zwakke werkwoorden. Dit betekent dat ze in de onvoltooid verleden tijd de uitgang -de/-te krijgen, terwijl het voltooid deelwoord eindigt op -d of -t.
Van sterke werkwoorden dient men drie vormen te kennen: de infinitief ofwel het hele werkwoord, de onvoltooid verleden tijd en het voltooid deelwoord.
Hieronder volgt als voorbeeld de vervoeging van het sterke werkwoord binden: binden – bond – gebonden
ik | bind | bond | heb gebonden | bind ik? |
jij | bindt | bond | hebt gebonden | bind jij? |
hij/zij/u/het | bindt | bond | heeft gebonden | bindt hij/zij/u/het? |
wij/jullie/zij | binden | bonden | hebben gebonden | binden wij/jullie/zij? |
Nederlandse sterke werkwoorden worden in de tegenwoordige tijd (o.t.t.) op dezelfde manier vervoegd als zwakke. In de onvoltooid verleden tijd krijgt alleen de meervoudsvorm een uitgang -en, de andere vormen krijgen géén uitgang in de verleden tijd.
De belangrijkste onregelmatige werkwoorden zijn hebben, kunnen, mogen, willen, zijn en zullen.
De belangrijkste verbuigingen zijn de meervoudsvorm en de verkleinvorm van zelfstandige naamwoorden.
Zelfstandig naamwoorden die eindigen op een klinker krijgen als regel de uitgang -s in het meervoud:
agente – agentes bureau – bureaus groente – groentes , maar ook: groentenWanneer verwarring zou kunnen ontstaan over de uitspraak van het meervoud wordt de uitgang -s voorafgegaan door een apostrof:
radio – radio's baby – baby's taxi – taxi'sZelfstandige naamwoorden die eindigen op -ie of -ij en waarvan de klemtoon op de laatste lettergreep ligt, krijgen de uitgang -en in het meervoud:
boerderij – boerderijen categorie – categorieën Zelfstandig naamwoord eindigend op een medeklinkerZelfstandige naamwoorden die eindigen op een beklemtoonde lettergreep eindigend op een medeklinker, krijgen als regel de uitgang -en in het meervoud:
stoel – stoelenEr zijn uitzonderingen, zoals het woord kok (etensbereider) waarvan koks het meervoud is.
Ook treedt bij sommige woorden klankverandering op:
lid – leden bad – badenen is er een groep woorden met een stapelmeervoud, zoals:
kind – kinderen rund – runderenBij zelfstandige naamwoorden die eindigen op een s verandert deze s bij de meervoudsvorm in een z, als de s wordt voorafgegaan door een lange klinker.
huis – huizen kaas – kazen roos – rozenWordt de s voorafgegaan wordt door een korte klinker, dan wordt de s verdubbeld:
bus – bussen das – dassenOok hier zijn er weer uitzonderingen die klankverandering ondergaan, zoals:
glas – glazenWanneer de laatste lettergreep van een zelfstandig naamwoord dat op een medeklinker eindigt een niet-beklemtoonde e bevat krijgt het meervoud de uitgang -s:
tafel – tafels emmer – emmers UitzonderingenOp bovenstaande regels zijn een aantal uitzonderingen. Zie daarvoor de lijst van onregelmatige meervouden.
VerkleinvormZelfstandig naamwoorden kunnen verkleind worden door de uitgang -je achter het zelfstandig naamwoord te plaatsen:
klas – klasjeSoms treedt klankverandering op:
glas – glaasjeIn het zuidelijk deel van het Nederlandse taalgebied worden zelfstandige naamwoorden veeleer verkleind door de uitgangen -ke en -ken achter het zelfstandig naamwoord te plaatsen:
glas – glaske(n)Wanneer een zelfstandig naamwoord eindigt op een klinker of op een van de medeklinkers l, n en ren de laatste lettergreep bevat een lange klinker of een sjwa, krijgt de verkleinvorm de uitgang -tje:
radio – radiootje paal – paaltje fietser – fietsertjeMaar gaat het om een woord dat bestaat uit één lettergreep met een korte klinker, dan wordt de uitgang -etje:
pal – palletjeWanneer een zelfstandig naamwoord eindigt op een m die wordt voorafgegaan door een lange klinker krijgt de verkleinvorm de uitgang -pje:
raam – raampjeWanneer een twee- of meerlettergrepig zelfstandig naamwoord eindigt op ing krijgt de verkleinvorm doorgaans de uitgang -kje waarbij de g komt te vervallen:
buiging – buiginkjeMaar:
hebbeding – hebbedingetje (van: ding – dingetje)en ook:
verandering – veranderingetje slappeling – slappelingetjeUitzondering: Wanneer de laatste lettergreep van een zelfstandig naamwoord eindigend op l, m, n, ng of r een korte klinker bevat, krijgt het verkleinwoord de uitgang -etje:
lam – lammetje kar – karretje gang – gangetjeIn oudere fasen van het Nederlands werden in de geschreven taal naamvallen gebruikt. Tegenwoordig bestaan deze nagenoeg alleen nog in versteende taalvormen. Een aan de tweede naamval verwante vorm, de Saksische genitief, kent nog wel een actief gebruik.
Het Nederlands kent twee bepaalde (of bepalende) lidwoorden:
Het wordt enkel gebruikt voor een enkelvoudig onzijdig woord. Om een meervoud aan te duiden wordt altijd de gebruikt. Voorbeelden:
Het Nederlands kent slechts één onbepaald (of onbepalend) lidwoord:
Het onbepaalde lidwoord een wordt in het Nederlands alleen gebruikt voor een enkelvoud, om een onbepaald meervoud aan te duiden wordt simpelweg géén lidwoord gebruikt. Voorbeeld:
De zuidelijke dialecten van het Nederlands kennen drie onbepaalde lidwoorden:
Het ontkennend lidwoord geen duidt op de afwezigheid van iets of op een ontkenning:
Daarnaast kent het Nederlands nog enkele oudere verbuigingsparadigma's die gedicteerd worden door vier traditionele naamvallen. In principe worden de bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn, haar, ons, uw, jullie en hun) en het ontkennend lidwoord geen vervoegd zoals het onbepaalde lidwoord een, bijvoorbeeld: Dat is zijns inziens een slecht idee (eens inziens). In het meervoud bestaat er geen onbepaald lidwoord in het Nederlands, daarom is in het schema het woord geen gebruikt.
lidwoorden | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
enkelvoud | meervoud | |||||||||||
mannelijk | vrouwelijk | onzijdig | alle geslachten | |||||||||
bepaald | onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | onbepaald | ontkennend | ||||
nominatief | de | een | de | een (ene) | het | een | de | – | geen (gene) | |||
genitief | des | eens | der | ener | des | eens | der | – | gener | |||
datief | de (den) | een (enen) | de (der) | een (ener) | het (den) | een (enen) | de (den) | – | geen (genen) | |||
accusatief | de (den) | een (enen) | de | een (ene) | het | een | de | – | geen (gene) |
Verbogen lidwoorden (ene, eens, ener, enen; des, der, den) worden nauwelijks nog gebruikt (daarom staan de oorspronkelijke verbuigingen tussen haakjes in het schema). Sinds de jaren tachtig is bijvoorbeeld commissaris van de Koning(in) gangbaarder dan commissaris der Koningin of des Konings (CdK). Bij procureur des Konings heeft de oude vorm daarentegen standgehouden, net als in bepaalde namen en staande uitdrukkingen:
Verbogen lidwoorden worden wel volop gebruikt in bijvoorbeeld de GBS-Bijbel.
Lidwoord voor een bezittelijk voornaamwoordBij een aantal (zelfstandig gebruikte) bezittelijke voornaamwoorden, waaronder mijne, jouwe, zijne, hare, onze en hunne, kunnen ook lidwoorden staan.
Bijvoeglijke naamwoorden zijn onder te verdelen in de volgende subcategorieën:
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord -en gouden ring — houten tafel Uitgezonderd predicatieve bijvoeglijke naamwoorden Dit is goud — Dat is hout attributief met achtervoegsel -e Het groene handvat — De intelligente vrouw — De lange man Een intelligente vrouw — Een lange man uitgezonderd zijn bijvoeglijke naamwoorden bij een onzijdig zelfstandig naamwoord zonder lidwoord of met een onbepaald lidwoord: Een groen handvat — Klein kind is spoorloos verdwenen predicatief zonder uitgang Een handvat is groen — Een vrouw is intelligent — Een man is lang Versteende taalvormen In tal van versteende taalvormen zijn oude naamvalsuitgangen in gebruik gebleven: met voorbedachten rade — in levenden lijveEen bijvoeglijk naamwoord wordt in het Nederlands altijd vóór het naamwoord waar het betrekking op heeft (meestal een zelfstandig naamwoord of eigennaam) geplaatst. Een eventueel lidwoord staat op zijn beurt vóór het bijvoeglijk naamwoord:
Een lekkere maaltijd. Een vieze man.Bijvoeglijke naamwoorden krijgen in principe de uitgang -e:
De lekkere maaltijd.Er zijn vier situaties waarin een bijvoeglijk naamwoord deze uitgang niet krijgt:
1. Wanneer het onderwerp onzijdig enkelvoud is krijgt het bijvoeglijk naamwoord bij de onbepaalde vorm géén uitgang:
Een mooi meisje Bij de bepaalde vorm krijgt het bijvoeglijk naamwoord gewoon de uitgang -e: Het mooie meisje2. Wanneer het bijvoeglijk naamwoord een materiaal aanduidt krijgt het de uitgang -en:
De houten stoel3. Wanneer het bijvoeglijk naamwoord een essentieel deel is van de combinatie met het zelfstandig naamwoord, krijgt het geen -e. Bijvoorbeeld:
Het openbaar vervoer Het lijdend voorwerp4. Soms wordt tussen een onbepaald lidwoord en het zelfstandig naamwoord een vorm van het bijvoeglijk naamwoord zonder -e gebruikt. In dat geval drukt het een bewonderenswaardige eigenschap uit:
Een groot man Een talentvol schrijverHet bijvoeglijk naamwoord kan drie vormen aannemen om de "sterkte" aan te geven. Deze trappen van vergelijking worden in de regel gevormd door de achtervoegsels -er en -st aan het bijvoeglijk naamwoord te hechten. Bijvoeglijke naamwoorden die op -r eindigen, krijgen in de vergrotende trap een tussengevoegde -d- (bijvoorbeeld raar – raarder, ver – verder).
Voorbeelden:
Een aantal veel voorkomende bijvoeglijke naamwoorden vormen hun trappen van vergelijking onregelmatig, met suppletie:
Woorden die een samenstelling zijn van bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord worden gesplitst. Alleen het bijwoord verschijnt dan in de vergrotende of overtreffende trap:
Bij woorden die al een uiterste aanduiden worden vaak geen trappen van vergelijking gevormd. Algemener gezegd: er zijn meestal geen gradaties van termen die inhoudelijk een dichotomie vormen, wat het geval is wanneer iets een zekere eigenschap heeft of niet en er geen tussenweg bestaat. Het algemeen bekende voorbeeld daarvan is "zwangerschap". Men kan niet een beetje of heel erg zwanger zijn en alle termen die een uiterste aanduiden vallen ook in die categorie: iets heeft die uiterste staat of heeft deze niet en daarom is er geen tussenweg, geen gradatie.
Desondanks worden bij sommige van dergelijke woorden toch trappen van vergelijking gevormd. Voorbeelden zijn "de meer/meest ideale" of "minder ideaal", terwijl het "ideale" doorgaans al het hoogst denkbare is. Ook "heel uniek" is een voorbeeld, met de gedachte dat als iets uniek is, dat er maar een van bestaat.
Gebruik van dan of alsIn het Standaardnederlands worden vergelijkingen met bijvoeglijke naamwoorden gemaakt met 'dan' of 'als'. Bij een stellende trap wordt 'als' gebruikt, bij een vergrotende trap 'dan'. Voorbeelden:
Bij een gelijkheid binnen een ongelijkheid wordt een stellende trap gebruikt, en daarbij hoort dus 'als', ook al drukt de vergelijking een verschil uit. Voorbeelden:
In sommige streken en dialecten wordt als in beide gevallen gebruikt: "Hij is groter als ik". Dit gebruik geldt in het Standaardnederlands als onjuist.
Gebruik van meer of meestIn sommige gevallen wordt standaard de toevoeging meer of meest gebruikt. Een voorbeeld is wanneer het een meer bijwoordelijke functie heeft:
Ook bij voltooide deelwoorden die bijvoeglijk worden gebruikt:
In het Nederlands wordt dus traditioneel de voorkeur gegeven aan een niet-samengestelde constructie. Er valt onder Nederlandstaligen echter een trend waar te nemen om, tenminste in het mondeling taalgebruik, de Engelse regels toe te passen: meest bekende in plaats van bekendste, e.d. Het gebruik van uitdrukkingen als de tweede grootste in plaats van het van oudsher gebruikelijke de op een na grootste wijst ook op dat fenomeen. Dit gebruik lijkt zich tevens uit te breiden tot constructies die in het Engels niet voorkomen, zoals meest goede in plaats van beste.
Substantiveren gebeurt door het toevoegen van de uitgang -e (de grootte), of met bepaalde achtervoegsels zoals -heid, -te en -nis.
Zie ook voornaamwoord
In het Nederlands is de vorm van het persoonlijk voornaamwoord afhankelijk van het perspectief, het aantal en bij de derde persoon ook het geslacht. Bij de tweede persoon bestaat een aparte beleefdheidsvorm. Bijna alle vormen kennen een gereduceerde vorm, dat wil zeggen een niet-beklemtoonde vorm die dichter bij de spreektaal ligt. De gereduceerde vorm staat hieronder steeds tussen haakjes.
onderwerpsvorm |
voorwerpsvorm |
genitief (archaïsch) |
opmerkingen | ||
---|---|---|---|---|---|
eerste persoon | enkelvoud | ik ('k*) | mij (me) | mijner | |
meervoud | wij (we) | ons | onzer | In dialecten worden voor het onderwerp ook vormen als wullie en ons gebruikt. | |
tweede persoon | enkelvoud | jij (je) u gij (ge) |
jou (je) u u |
uwer | U is de beleefdheidsvorm, vroeger vaak met een hoofdletter geschreven, of de voorwerpsvorm van gij. Gij geldt thans in het Standaardnederlands als verouderd, maar in het Brabants, het Vlaams en verschillende andere dialecten is het de normale vorm voor de tweede persoon. Zie ook tutoyeren. |
meervoud | jullie (je) u gij (ge), gijlieden† |
jullie (je) u u, ulieden† |
uwer | In dialecten worden voor het onderwerp ook vormen als gullie en voor het voorwerp ook vormen als ullie gebruikt. | |
derde persoon | enkelvoud | hij (ie*, die*) zij (ze) het ('t) |
hem ('m) haar ('r*, d'r*, ze‡) het ('t)¶ |
zijner harer er |
mannelijk vrouwelijk onzijdig |
meervoud | zij (ze) | hen (lijdend voorwerp en vorm na een voorzetsel), hun (meewerkend voorwerp), of voor beide voornoemde vormen ze
(zie verder het hen/hun-onderscheid) |
hunner | In delen van Nederland wordt in de spreektaal hun ook als onderwerpsvorm gebruikt.
In dialecten worden voor het onderwerp ook vormen als hun en zullie gebruikt. In ouder Nederlands was haar ook in gebruik als meervoudsvorm om specifiek naar een groep vrouwen te verwijzen (in plaats van hun/hen/ze). |
De eerste persoon enkelvoud ik duidt op de spreker zelf. De betekenis van het meervoud wij is: ik en een of meer andere personen. Die andere perso(o)n(en) kan/kunnen de aangesproken(en) zijn, maar ook niet-aanwezige anderen, afhankelijk van de gegeven situatie.
Wij kan dus betekenen:
De tweede persoon jij of u duidt op de aangesproken persoon. Het meervoud jullie kan betrekking hebben op de aangesproken perso(o)n(en) en dat is een nauwkeurig meervoud. Het kan echter ook betrekking hebben op anderen die niet lijfelijk aanwezig zijn, afhankelijk van de gegeven situatie.
Jullie kan dus betekenen:
De vorm van het bezittelijk voornaamwoord is afhankelijk van de persoon en het aantal. Bijna alle vormen kennen naast de standaardvorm een gereduceerde vorm, dat wil zeggen een vorm die dichter bij de spreektaal ligt. De gereduceerde vorm staat hieronder steeds tussen haakjes.
1e persoon enkelvoud BijvoeglijkHet wederkerend voornaamwoord verwijst naar het onderwerp van de zin zelf. Dit kan voorkomen als een handeling slaat op het onderwerp of als het werkwoord zelf wederkerend (een zg. wederkerend werkwoord) is.
De zelf-vorm wordt soms gebruikt bij niet-wederkerende werkwoorden, meestal om wat nadruk te geven.
In sommige gevallen is de zelf-vorm echter de enige toegestane:
De vormen henzelf en hunzelf komen in standaardtaal niet voor als wederkerende (of wederkerige) vormen van hen en hun. Het wederkerend gebruik van hunzelf is dialectaal.
AlternatievenNaast zich zijn of waren er in het Nederlands nog enkele andere wederkerende voornaamwoorden. In sommige dialecten kan zich in alle personen worden vervangen door de constructie "bezittelijk voornaamwoord + eigen":
De voorwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord vervulde in het Middelnederlands de functie van wederkerend voornaamwoord: hem (mannelijk en onzijdig), hare (vrouwelijk) en hen (meervoud). Voorbeeld: hij wast hem. Ook in het West-Vlaams dialect komt deze constructie nog voor: "Je wast 'em".
Met en zonderEnkele werkwoorden kunnen zowel met als zonder wederkerend voornaamwoord worden vervoegd, zoals:
In de betekenis van "een idee hebben/krijgen" kan bedenken zowel wederkerend als niet-wederkerend worden vervoegd, waarbij de wederkerende vorm als feitelijke fout wordt gezien, maar nauwelijks nog als zodanig ervaren:
Het Nederlands kent vier wederkerige voornaamwoorden: elkaar, elkander, mekaar en mekander. In de praktijk betekenen deze vormen hetzelfde. Het gebruik is echter sterk registerbepaald. In de standaardtaal is elkaar het gebruikelijkst:
De vorm mekaar is informeler, elkander en mekander behoren tot een meer verheven/literaire stijl.
Naar zelfstandignaamwoordgroepen wordt doorgaans verwezen met een van de betrekkelijke voornaamwoorden die, dat, wat en wie.
Echter: wie is het meewerkend voorwerp in de bijzin en verwijst naar personen. Het komt niet zo veel meer voor: vaak wordt ook hier die of aan wie gebruikt:
De rechters wie de vraag was voorgelegd, spraken zich duidelijk uit.De vorm dat wordt vaak vervangen door wat (het boek wat ...). Dat gebruik wordt door taaladviseurs sterk afgeraden. De vorm dat met als antecedent een natuurlijke persoon wordt bij een groeiend aantal sprekers, voornamelijk mensen die de Nederlandse taal nog aan het leren zijn, vervangen door die (een meisje die ...). De combinatie van het betrekkelijk voornaamwoord dat met een voorzetsel wordt vervangen door een voornaamwoordelijk bijwoord met waar als eerste lid:
Daar ligt het boek waarmee ik Marie wilde verrassen. (en niet: ... *met wat ik Marie wilde verrassen.)Ook de combinatie van het betrekkelijk voornaamwoord wie met een voorzetsel kan worden vervangen door een voornaamwoordelijk bijwoord met waar als eerste lid, maar taaladviseurs raden aan de vorm met wie te handhaven. Dus liever niet: ... waarmee ik heb gesproken.
Andere, minder gebruikelijke, betrekkelijke voornaamwoorden zijn:
Met een niet-expliciet genoemd antecedent (ingesloten antecedent) worden doorgaans wie (voor personen), wat en hetgeen (in andere gevallen) gebruikt:
Wie (=de persoon die) daar woont, moet wel gelukkig zijn. Ze vertelde me wat (=het ding dat) ze in de vakantie ging doen. Ze vertelde me hetgeen ze in de vakantie ging doen. De vorm watTaaladviseurs raden aan het betrekkelijk voornaamwoord wat alleen te gebruiken in de volgende situaties:
De betrekkelijke voornaamwoorden wiens, wier, welks en welker zijn vormen van de tweede naamval. Ze worden tegenwoordig minder gebruikt dan vroeger, en het gebruik beperkt zich voornamelijk tot de geschreven taal. Ze hebben als synoniemen van wie en waarvan.
De vorm wiens wordt ook steeds meer gebruikt om te verwijzen naar meervoudige en vrouwelijke woorden. Dat gebruik is niet algemeen aanvaard.
Wier wordt ook gebruikt voor niet-vrouwelijke woordgroepen die verwijzen naar een persoon met vrouwelijk biologisch geslacht:
De redactie sprak met een meisje wier vriend in de gevangenis zat.Een zelfstandig gebruikt onbepaald voornaamwoord staat los van andere voornaamwoorden. Het is dus niet bijvoeglijk:
Voorbeelden van andere zelfstandig te gebruiken onbepaalde voornaamwoorden:
alleman, alles, iemand, iets, het beste Niet-zelfstandig gebruikEen niet-zelfstandig (maar bijvoeglijk) gebruikt onbepaald voornaamwoord zegt iets over een ander (hoofd)woord, waar het meestal meteen voor staat:
Voorbeelden van andere niet-zelfstandig te gebruiken onbepaalde voornaamwoorden
alle, elk(e), iemands, ieder(e), deze of gene, de een of ander Collectiverend en niet-collectiverendMet collectiverend gebruik wordt bedoeld dat het onbepaalde voornaamwoord een verzameling aanduidt:
Voorbeelden van andere collectiverend te gebruiken onbepaalde voornaamwoorden
ieder(e), elk(e), alle(n)Als zo'n onbepaald voornaamwoord verwijst naar personen die niet in dezelfde zin worden genoemd, wordt de uitgang -n toegevoegd. In andere gevallen (dus wanneer het antecedent in dezelfde zin staat en bij zaakverwijzingen) vervalt deze uitgang:
Daarnaast bestaan er niet-collectiverende onbepaalde voornaamwoorden:
Voorbeelden van andere niet-collectiverend te gebruiken onbepaalde voornaamwoorden:
de een of (de) ander(e), deze of gene, iemand, iets 'Het' als onbepaald voornaamwoordHet woord 'het' is een onbepaald voornaamwoord als het naar iets wat onbepaald is verwijst. Als het naar iets wat bepaald is verwijst, is het een persoonlijk voornaamwoord. In de volgende zinnen is het woord 'het' vetgedrukt als het een onbepaald voornaamwoord is en schuingedrukt als het een persoonlijk voornaamwoord is.
Het is buiten mistig. (want je kunt niets vinden waar 'het' op slaat)
Het boek is leuk. Het heeft vooral een spannend einde. (want 'het' slaat terug op het boek)
Het gaat wel. (want ook hier kun je niets vinden waar 'het' op slaat)
We gingen het bos in. Het was eng. (want 'het' slaat op dat we het bos in gingen)
'Je' als onbepaald voornaamwoordHet woord 'je' wordt als een onbepaald voornaamwoord beschouwd als het ongeveer hetzelfde betekent als 'men'. In het volgende voorbeeld is 'je' vetgedrukt als onbepaald voornaamwoord en schuingedrukt als persoonlijk voornaamwoord.
Je hebt in Europa genoeg te eten. (Nu bedoelt de spreker: 'Men heeft in Europa genoeg te eten')
Je hebt in Europa genoeg te eten. (Nu richt de spreker tot één persoon, en bedoelt dus: 'Jij hebt in Europa genoeg te eten')
Voorzetsels spelen in het Nederlands – evenals in veel andere talen met geen of weinig naamvallen – een belangrijke rol. Ze kunnen een tijd of plaats aangeven, maar ook een oorzaak, reden of middel. Ze staan meestal direct voor het naamwoord of de naamwoordgroep waar ze bij horen, maar soms ook erachter.
Als een bijwoord betrekking heeft op een werkwoord, wordt het achter het betrokken werkwoord geplaatst.
Hij schrijft veel in Wikipedia.Als een bijwoord betrekking heeft op een bijvoeglijk naamwoord of op een ander bijwoord, wordt het vóór het betreffende woord geplaatst.
Het is een erg boeiende discussie. Gerard liep zeer snel.Als een bijwoord informatie over tijd of plaats geeft, heeft dit geen vaste plaats in de zin, aangezien het bijwoord meestal geen betrekking heeft op een ander woord.
Ik heb altijd al van kaas gehouden. Mijn moeder heeft mijn vader overal gezocht.Een bijwoord wordt altijd als één woord geschreven, ook als het bestaat uit elementen die in andere gevallen als afzonderlijke woorden voorkomen (dichtbij, vlakbij, waarheen, ...).
Wanneer de bijwoorden heel, erg en echt voor een verbogen bijvoeglijk naamwoord staan, kunnen ze in de spreektaal ook een eind-e krijgen:
Hele mooie muziek. Erge leuke schoenen. Een echte fijne vent.Deze verbogen vormen hele, erge en echte suggereren strikt genomen dat het niet om bijwoorden maar om bijvoeglijke naamwoorden gaat, dat wil zeggen mooie muziek die heel is in plaats van muziek die heel mooi is enz. Hoewel zulke woordgroepen volgens de schoolgrammatica niet juist zijn en in verzorgde schrijftaal worden vermeden, worden ze in de spreektaal toch veel gebruikt, waarbij sommigen dit niet als onverzorgd ervaren.
Het woordje er heeft meerdere functies en kan zowel een bijwoord als een persoonlijk voornaamwoord zijn.